4 mei 2017.
‘Ga de kamer uit! Naar boven! Zonder eten, weg.’
Ik wist meestal niet wat ik misdaan had, maar ik kon verdwijnen. Had ik door mijn vaders grapjes heen gepraat? Was ik te onrustig geweest?
‘Je kan naar beneden komen als je sorry hebt gezegd.’
Sorry, sorry voor alles wat ik niet gedaan heb. Ik was de hond met de staart tussen zijn poten. Op 4 mei was er altijd ruzie en die liep op naarmate de dag vorderde. Krijsende stemmen door het huis. Ik probeerde er aan te ontkomen. Ik kroop in een hoekje, het alkoof in de werkkamer van mijn vader. Ik staarde over het Binnen IJ, in de hoop dat die gruwelijke spanning zou verdwijnen.
Ook al woonde ik niet meer thuis, toch voelde ik me elk jaar verplicht om die dag bij mijn ouders te zijn. Er was een vreemde aantrekkingskracht om samen met hen te lijden. Hun verdriet te delen. Maar troosten kon ik ze niet.
Op 4 mei om acht uur kwam ieder jaar weer alle ellende bij elkaar.
In twee minuten stilte.
Eén seconde voor je tante. Eén seconde voor je oom. Eén seconde voor je oma.
Zo vulde ik 120 seconden in.
Weer zat ik ineen gekropen in dat hoekje, zelfs nu ik niet thuis woonde, naar de boten op het binnen IJ te turen. Ik stopte mijn vingers in mijn oren om het geschreeuw uit de woonkamer niet te hoeven horen.
‘Waar ben je? Kom naar beneden! Zit je in de werkkamer van je vader? Hoe durf je! Zeg sorry.’
Het maakte me wanhopig. Ik woonde niet meer in dit huis. Eigenlijk woonde ik nergens. Wel had ik een vriend. Een man.
Ik rende naar buiten, iets voor achten. Precies om acht uur stond ik in de hal van het Centraal Station. Mensen liepen gewoon door. Links. Rechts. Nauwelijks stilte. Een grote stationsklok, met grote zwarte wijzers. Een telefooncel. Ik kon gewoon bewegen om acht uur. Ik pakte de telefoon en belde mijn vriend, die bij zijn moeder was.
Tik-tik, seconden gingen door. Eén voor mijn oma. Eén voor mijn moeder. Eén voor mijn vader.
‘Hallo’, de stem van mijn vriend. Tranen rolden over mijn wangen.
Eén traan voor mijn tante. Eén traan voor mijn oom. Eén traan voor mijn oma.
‘Waar ben je?’
‘Op het Centraal Station.’
De zwarte wijzer tikte verder.
‘Ik ben bij mijn ouders weggelopen.’
Mensen gingen weer lopen, treinen zetten zich in beweging, de twee minuten waren voorbij.
‘Pak de trein en kom naar me toe.’
Het was chaos in mijn hoofd. Ik had mijn ouders laten zitten met al hun ellende, ik voelde me schuldig.
Schuldig dat ik ergens naartoe zou gaan waar het beter was, schuldig dat ik ze zou verraden.
Ik nam de trein naar mijn geliefde. Naar die warme witte coltrui, naar die zalige handen die mij konden troosten. Naar mijn vriend die mijn verdriet van mijn wangen kon aflikken. Bij hem zou ik me veilig voelen.
Ik kwam bij zijn familie als een verward fladderend vogeltje. Hij nam me in zijn armen, maar liet me weer los en zette me midden in de kamer bij zijn moeder. Er lag een groot donker damasten kleed over de tafel. Daar stonden koekjes. Overal koekjes. Hier werd aan 4 mei gedacht met koekjes.
Mijn moeder haatte damasten kleden. Ik moest eruit. Ik rende naar buiten.
Weg.
Geen zelfgebakken koekjes alstublieft mevrouw. Ik lust geen gezelligheid. Ik stik.
Mijn vriend kwam me achterna, pakte me stevig beet en nam me mee naar Amsterdam, waar hij woonde. Met de trein. Ik hield van hem, hij was lief, we zeiden niet veel. We begrepen elkaar niet. We voelden aan elkaar, zoenden en probeerden elkaar zo te begrijpen.
43 jaar later. Maart 2013.
We hebben elkaar nog altijd lief. Begrijpen zullen we elkaar nooit helemaal.
Zijn moeder is overleden op 96 jarige leeftijd. Gestorven in een geriatrische inrichting. Boos. Boos op het leven, boos op zichzelf. Ze zag niets meer. Kon geen koekjes meer bakken. Had ze ooit wel iets gezien? Had ze gezien dat haar zoon in 1970 een joods meisje de kamer mee binnen nam op 4 mei. Of beheerste toen het verdriet over de dood van haar man haar gedachten. Een dominee. Haar steun en toeverlaat, te jong gestorven.
Of dacht ze na over het gedrag van haar broers. Beiden NSB’ers. Eén in zwart uniform. De ander krantjes verspreidend met zelfgeschreven antisemitische artikelen. We hebben dit onderwerp nooit kunnen uitspreken.
Mijn moeder is inmiddels tien jaar dood. Ze is bevrijd. Heeft rust. Hoeft geen angsten meer te hebben. Geen gedachten. Geen koekjes.
Mijn vader is negentig. De last die hij meedraagt op zijn rug wordt steeds zwaarder. Vanonder zijn alpinopet kijkt hij guitig omhoog. Zijn snor is vlassig. De wandelstok tikt op de stenen tegels.
Tik. Tik.
Iedere stap is er één.
We zijn op weg naar het bejaardentehuis. Er blijkt een plekje voor hem vrijgekomen te zijn. Hij kan daar op korte termijn zijn intrek nemen. Maar wil hij wél of wil hij niet?
Hij wil wel, hij wil niet.
We zitten in een ruime hal te wachten. Hij probeert zijn stok aan de rugleuning van de stoel te hangen, onhandig slaat hij ermee tegen mijn kuit.
Tik.
Het doet geen pijn. Nu niet. Niets doet meer pijn. Zijn stem niet. Ik hoef niet meer bang te zijn. Mijn handen rusten op de tafel. Mijn oren staan open.
De directrice buigt zich vriendelijk naar hem toe.
Hij reageert afwerend.
‘Sorry, maar ik ga niet naar het gesticht. Ik heb namelijk negen maanden in een psychiatrische inrichting gewerkt tijdens de oorlog.’
En weer weet hij het gesprek zo om te buigen dat iedereen gekluisterd aan zijn stoel zit. Zijn verhaal is dramatisch. Ook bij mij dringen zich tranen op. Moeten we hem hier achterlaten?
‘Ik ga niet naar het gesticht!’ herhaalt hij fel, raapt zijn wandelstok die op de grond was gevallen op en stampt er ritmisch mee op de houten vloer.
‘Mijn vrouw en ik hebben in Apeldoorn in het gesticht ondergedoken gezeten. Ze zeiden dat je daar veilig zou zijn. Dat de Duitsers daar niet zouden komen. Dat ze de patiënten met rust zouden laten. Ik was verpleger. Heb een mongool opgetild.’
Zijn woorden stokken. Hij kijkt om zich heen. Er zijn meer bewoners de ruime hal binnen geschuifeld. Ze luisteren allemaal naar mijn vader en.
‘Mijn vrouw, Eva heette ze, ze was mooi en wijs. Zij had vernomen dat de Duitsers wel zouden komen.
“We gaan weg Eli, we gaan vluchten,” had Eef aangedrongen.
Nee Eef, dat doen ze niet, ze laten ons met rust, dat hebben ze beloofd. Ze laten de patiënten met rust. Maar Eef vertrouwde het niet. We hebben de hele nacht door gepraat. Mijn beste vriend Remy.’
Weer hapert zijn stem. Zijn blik is koortsachtig. Ziet hij iemand staan? Ziet hij de mensen rond de tafel? Hoort hij iemand zachtjes zijn naam noemen? Ziet hij de oude dame met de opgestoken haren.
‘Remy wilde niet vluchten.
“Je laat de patiënten niet aan hun lot over. Ik ga met ze mee.”
De conversatie liep hoog op. Eef hield vol: “Ik ga vluchten.”
We hebben die hele nacht niet geslapen.
Vannacht heb ik ook niet geslapen. Alles ging door mijn hoofd. Remy, mijn vriend, hij heeft zijn hart gevolgd. Ik heb Eef gevolgd. Aan de voorkant van het gebouw kwamen de Duitsers binnen. Wij zijn aan de achterkant weggerend. Sinds kort is pas bekend wat er werkelijk met de patiënten gebeurd is. Ze zijn al in de trein vlak voor Auschwitz vergast. De Duitsers wilden geen vuile handen maken. Hadden geen zin in geschreeuw. Ik ga niet naar het gesticht.’
Hij kijkt in trance op. De directrice schuift haar stoel dichter naar hem toe, pakt zijn arm en zegt vriendelijk: het is hier veilig.
Op de terugweg spreek ik mijn vader toe.
‘Pap, dat kan je niet maken, dat hoef je niet zo tegen de directrice te zeggen. Zij kan er niets aan doen. Zo voelt zij zich schuldig. Het personeel werkt daar heel hard en is lief voor de bewoners. We leven niet meer in oorlogstijd. Denk er over na. Je zal het er goed hebben. Jammer genoeg heb je niet veel tijd om te beslissen. Als jij niet gaat, komt er voor jou een ander.’
We zetten hem bij zijn huis af. De autodeur slaat hij met een klap dicht. De wandelstok tikt tegen de auto klep.
Tik. Tik.
We wachten tot hij de sleutel in het slot heeft gedraaid en zijn voordeur sluit.
Hoewel de vloerbedekking gelegd was, besloot hij in 2013 niet te gaan.
Ook voor een tweede keer, drie jaar later, toen hij er volkomen van overtuigd was dat het onverantwoord werd om langer alleen te blijven wonen, trok hij zich op het allerlaatst weer terug. Opnieuw beving hem de angst dat hij in het gesticht zou sterven.
De oorlog. Die verdomde oorlog.
94 jaar is hij nu. Zijn stok wacht aan de kapstok. Veel komt hij er niet meer mee buiten. Hij schuifelt door zijn huis. Seconden tikken voorbij.
Eén voor zijn vader. Eén voor zijn moeder. Eén voor zijn zusje. Allemaal vermoord. Hij kan ze niet loslaten.
Bijna dagelijks bel ik hem. Ik wil hem niet aan zijn lot overlaten. De gesprekken worden een herhaling van stappen. Oorlog. Oorlog.
Links. Rechts.
‘Ik had weer een vreselijke nacht,’ zegt hij met gebroken ochtendstem.
‘Als wij niet gevlucht waren, was jij er nooit geweest. Eef en ik. Ik begin alles door de war te halen. Verleden tijd. Tegenwoordige tijd.’
Daarna wordt het stil aan de andere kant van de lijn.
‘Waar gaan jouw nachtmerries over?’
‘Over die beelden op de televisie, ik kan ze niet verdragen, die treinen uit Syrië, die vluchtende massa mensen voor het Assad regime. Die arme kinderen, ze lopen en lopen, waar kunnen ze heen. Ze hebben het koud. Niemand wil ze hebben. Zo liepen wij ook in 1943. Eef en ik. We hadden het ook koud. Houd het dan nooit op. Ik kan er niet meer tegen. Help me.’
‘Ik zal morgen bij je langskomen.’
Aangedaan staar ik naar mijn mobiel. Beelden van graaiende uitgestrekte armen uit een treinraam dansen voor mijn ogen. Teveel mensen op een station bij de grens van Macedonië die de trein in willen. Soldaten die met geweerkolven de massa tegengehouden op een station in Turkije. Een vrouw die in paniek een kind door het raam probeert binnen te duwen. Het jongetje krijst: Mama, mama. Zijn hand steekt uit het raam, de trein rijdt weg, waar naar toe? Vindt hij zijn moeder ooit terug?
Zoals belooft sta ik de volgende dag voor de deur.
‘Heb je vannacht beter geslapen?’ vraag ik terwijl hij me binnenlaat. Hij glimlacht en loopt langzaam voor me uit. Traag schuift hij de stoel naar achteren en gebaart me tegenover hem te gaan zitten. Zijn armen leunen op tafel. Ik leg mijn hand op de zijne.
‘Ik glij langzaam het leven uit,’ zegt hij traag. Ik til met mijn hand zijn hand naar zijn wang. Mijn andere hand gaat automatisch naar zijn andere wang. Ik voel zijn vlezig vel. Bijna onhoorbaar fluistert hij: ‘De wereld is veranderd. Het is misschien nog wel erger nu. Mensen die zichzelf opblazen. Auto’s die op mensen inrijden. Gifgas’
‘Laat maar los, pap, jij hebt je werk gedaan.’
De klok slaat twee maal.
Tik. Tik.
‘Hoor je dat?’ hij wijst naar de pendule. ‘Mooi geluid hè, die klok was van jouw overgrootvader.’
‘Ik moet gaan, pap. Het is twee uur.’
Ik pak mijn jas en trek de deur achter me dicht. Nog even kijk ik door het raam naar binnen. Hij ziet mij niet vanachter het glas. Hij bevindt zich in zijn eigen wereld. Vanaf de rode bank praat hij tegen bewegende beelden op de televisie. Al meer dan zeventig jaar duren bij hem de twee minuten stilte vierentwintig uur per dag.